Wachten op de hel of waar is kleine misha
Een reis naar het toen van Buchenwald, Auschwitz en Hitler. Zes jaar lijden, lijden van de ziel, de zielemensen, en de ontmoeting met mijzelf.
“Ik had de lantaarn en een kaars die ik thuis had geprepareerd aangestoken, al het licht uitgedaan en was op bed gaan liggen. Een groep zielemensen was om mijn bed komen staan. Ze zeiden niets en keken alleen maar. Praten was ook zinloos. Dat wat in de ruimte hing was alles overweldigend. Het was een nachtmerrie zonder droom en zonder beeld. Het was angst en lijden en de volkomen afbraak van alle menselijkheid. De volkomen duisternis, niet buiten maar in jezelf, het was de hel op aarde, nee, het was het wachten op de hel. Wachten op de hel die maar niet kwam en die de ziel deed verstenen in het eeuwig moment van sterven. Eeuwig honger, eeuwig angst en eeuwig hopen op de dood, de dood van dit bewust zijn.”“
Zes jaar lang heb ik gereisd, van Westerbork naar Buchenwald, van Ravensbrück naar Auschwitz. Het begon in de Hollandse schouwburg, nee eigenlijk begon het met een droombeeld, een visioen, een beeld dat mij naar Magdeburg deed reizen. Er was iets in mijn geest, mijn herinnering, van heel lang geleden. Uit Buchenwald ben ik zelf ook gevlucht, in 2005. Was dat de eerste keer? Vanuit mede-lijden? Het werd een reis vol emoties, herkenning, beelden, ontmoetingen. Met een andere wereld, met een andere ik. De andere ik, die opging in die tijd, in dat verleden. Dat verleden werd voor mij geopend en werd voor een deel mijn verleden. Ik was erbij en ik was er onderdeel van. En zo werden slachtoffers en daders herkenbaar, voelbaar
HIERONDER VOLGEN EEN AANTAL FRAGMENTEN:
Neurenberg Reichsparteitag 2007
Slachtoffers en daders. Hun lot was in het toen verbonden, tot in de dood. In 2007 was in de voormalige “Reichsparteitag” een tentoonstelling over de vernietigingindustrie van “Die Endlösung”. Ik zocht Hitler en vond hem.
“Ik stond daar op de plek waar Hitler gestaan had en overzag. Ik keek niet met zijn ogen, ook niet door zijn ogen. Ik was geen onderdeel van dat lichaam, dat daar nog steeds lag. Maar ik zag hem daar staan en voelde hoe hij daar gestaan had. Hoe hij zelf opgenomen was door het lichaam en hoe hij aan de opname macht ontleende. Hitler was het volk en het volk was Hitler. En desondanks voelde ik een gewoon mens dat volkomen los stond van dat lichaam, onwennig, geïmponeerd, alleen, verrast, blij verrast, geprikkeld om zich ten toon te spreiden. Als de heilige, aanbeden als de God, de onfeilbare, die hij niet was, en ik voelde dat hij dat wist. De schizofrenie van de duivel, de gespleten mens, de gespleten ziel. Waar het geweten opnieuw geijkt wordt in een duivels bedrog. Waar goed kwaad wordt en kwaad goed. Ik stond daar en overzag. Ik zag de massa en voelde mij er thuis. Als ik hier ooit slachtoffer van geweest was dan was het die verbondenheid die mij hier deed staan in het toen. Maar het was niet alleen dat, het was zelfs niet in hoofdzaak dat. Ik was hier om het er niet mee eens te zijn, met al mijn talenten. Ik was hier om er in te kruipen, in te zijn, erbij te zijn.”
Theresienstadt 2008
Heden en verleden mengden zich soms. Zielemensen bezielen de materie van het verleden. Levende mensen worden erdoor beïnvloed, soms opgenomen, zoals de wachter bij het crematorium van Theresienstadt.
“Het crematorium is een groot vierkant gebouw dat in het midden van de begraafplaats staat. Bij de ingang zat een oude man. Hij zat er alsof hij erbij hoorde, bij het verleden van het crematorium. Hij droeg een keppeltje. Waarschijnlijk was hij geen Jood, hij verkocht de keppeltjes als entreebewijs. In gebroken Duits vertelde hij dat de nabestaanden het zo wilden, iedere bezoeker moest uit eerbied voor de Joodse slachtoffers een keppeltje opdoen. Ik wist dat het niet zo was, maar dat gaf niet. Ik gaf de man geld en stopte het keppeltje in mijn zak. Hij vond het goed dat ik mijn hoofd niet bedekte en had mij al gezien met lantaarn en doeken. Ik nam een paar kaarsjes af, de man vulde waarschijnlijk zijn magere pensioen aan als wachter van het crematorium. Ik denk dat hij het zelf niet wist maar het verleden had ook hem in bezit genomen. Zijn ziel hoorde bij het crematorium, bij het toen van het crematorium. Hij was uitgekozen, hij was uitverkoren.”…. “En toen was het genoeg. Ik liep naar buiten en gaf de wachter een hand. Ik wist nu waarom hij er onderdeel van was, het had niet anders gekund, in een zee sterf je of wordt je vis.”
Buchenwald 2008, met staf.
Een aantal malen kruist een Duits gezin mijn pad. De eerste keer vragen zij de weg aan mij. Mijn voorkomen geeft hen de indruk dat ik bij het kamp hoor.
“Met staf, doeken en lantaarn liep ik voor de tweede keer de steengroeve in. Bij het begin van het pad hoorde ik driemaal de schreeuw van de adelaar, in dit geval de buizerd. Pas veel later realiseerde ik mij dat dit het teken was dat de boodschap voor de reis mij gegeven had. Toen ik omhoog keek zag ik boven op de rand van de groeve het Duitse gezin staan. Het meisje zag mij ook en zei luid tegen haar moeder: “Kuck mal Mutti, dort ist wieder den Mann met dem Stab”. Pas later realiseerde k mij dat ze “Stab” zei en niet “Stock”, wat meer voor de hand gelegen had. Misschien had mijn hele voorkomen de stok in de staf veranderd of had de vader haar geduldig gecorrigeerd.
Ik voelde mij vereerd. En erkenning van levende mensen. En weer tijdens de rondgang langs de kampen was ik verheugd dat ik mensen had ontmoet, weer, sinds die vrouw op de begraafplaats van Dachau en de Amerikaanse man in Sachsenhausen.”
Westerbork 2008
In Westerbork heb ik haar een aantal malen ontmoet, en ook bij mij thuis, Sybille, het zielemeisje van Westerbork. Zij heeft mij de wereld van het toen ingeleid.
Toen ik mijn ogen opendeed stond het zielemeisje voor me. Ze was blij me te zien. En ik was ontroerd. Ik had medelijden met haar zoals je medelijden hebt met een mens. Maar ze was geen mens, ze was de ziel met een beeld. Maar ze was nog nooit zo echt geweest als die dag. Of, ik was nog nooit zo dicht bij die wereld geweest, hun wereld. Ik pakte haar bij de hand en samen liepen we door het kamp. We kwamen mensen tegen, het was onvermijdelijk, maar ze vluchtte niet weg, ze vervluchtigde niet weg. De mensen keken, maar verstoorden niet. We zijn naar het monument met de spoorrails gelopen. Ze stond een stuk achter me. Ik was bij de rails alleen met mijn gedachten. Ik dacht, ben ik hier geweest, nee, ik herkende niet. Ooit had ik een droom, visioen, het was nacht, het regende, ik had me verstopt achter het wiel van een locomotief langs een perron. Een Duitse officier herkende me en nam me mee. Nee, als het ooit echt gebeurd was, was het niet hier, niet in Westerbork.
Ik hurkte langs de rails en dacht na. Deze plek was niet van mij. Ik was hier voor hen, niet voor mijzelf. Ik stond op en liep naar het meisje. Samen zijn we verder gelopen. Ze sprak niet en ik ook niet. Spreken was volkomen overbodig. Het samen zijn in twee werelden was genoeg. We liepen naar de uitgang en namen afscheid. Ze omhelsde me. Het klinkt bizar, het voelt nog steeds bizar, maar dit voelde als vlees en bloed. En ze was geen vlees en bloed, ze was een ziel, een zielebeeld. Ze keek me aan en vroeg: “Kom je nog een keer terug”. Ik zei: “Als God het wil, dat beloof ik je, als God het wil”. En toen was ze weg, of ik was weg, uit haar wereld.
Auschwitz-Birkenau 2009
In 2009 heb ik Auschwitz-Birkenau bezocht. Lang had ik geaarzeld voor deze reis, maar het moest. Ik moest er iets brengen, ik moest er iets activeren, en, ik moest er iets meenemen. Iets dat ik pas veel later besefte.
Terug het kamp in, langs de barakken die nog intact waren. Voor het eerst in mijn reizen ben ik een barak ingegaan. Schoorvoetend betrad ik de barak, keek eerst alleen naar de vloer en daarna voorzichtig omhoog. De angst die ik voorheen voelde als ik langs barakken liep was weg. Het voelde wel alsof ik iets deed dat niet mocht. Ik was een indringer. De stapelbritsen leken van nieuw hout maar ze waren echt. Ze hadden alle energie van het toen, ze waren van het toen. Alles in de barak was van het toen.
Op een van de britsen zag ik een zielemens, kaal, vermagerd, hologig. Hij keek mij aan. Met mijn ogen, met mijn ziel, bood ik mijn excuses aan. Hij bleef naar mij kijken sprak met zijn ogen, door een verwijtende blik: “wat doe jij hier?”. In Dachau had ik vele zielemensen gezien in de deuropeningen van de cellen. Toen zeiden ze: “waarom ben je zo laat?, je bent laat”. Deze zielemens leek te zeggen: “het hoeft niet meer, het is te laat”.
Dachau 2010
In 2010 ben ik voor de tweede keer naar KZ Dachau gereisd, weer met een speciale opdracht.
“Ik liep om het monument heen en keek naar de achterkant. Evenals in Sachsenhausen werd mij duidelijk dat ook de duisternis altijd onderworpen is aan het licht. De zevenarmige kandelaar boven op het monument, teken van het verbond met God, had zich met de zon verbonden. Met een lichtstraal, witter dan de zon, verbond de kandelaar zich direct met God. De ingang naar de hel was gesloten, die naar de hemel was geopend.
De reizen in de duisternis zijn vermoeiend, heel vermoeiend. Maar telkens is er een oplaadpunt, een extase die geest, lichaam en hart weer in een keer regenereert. Het is het oplaadpunt voor de ziel, direct uit het licht, zonder adapter. Ik liep naar de muur van het monument en draaide me om. Ver weg liepen bezoekers, hier was niets dan het zijn zonder tijd. Het voelde niet goed en het voelde niet slecht. Alles leek ver weg, ook het gevoel, de geest, het vlees.”
Thuis, in meditatie, had ik de opdracht gekregen om 18 maal op het kruis te slaan. En dat heb ik gedaan, op de Leitenberg bij Dachau, het kruis op de begraafplaats voor overleden kampgevangenen. De ware betekenis zou mij later duidelijk worden.
“Maar ik vond de Tefillat-ha-derekh, het gebed voor de reiziger. Het gebed dat om bescherming vraagt tegen wilde dieren en slechte mensen, en vraagt om liefde en goedheid in alle ontmoetingen. Het gebed spreekt over Havinenu, Verlicht ons. Toen kwam ik bij een discussie tussen oude profeten en geleerden over het achttien maal uitspreken van het gebed Tefillat-ha-derekh. De vraag ging over “als achttien”, alsof het achttien maal was opgezegd, maar misschien maar zeventien keer. Maar met de intentie van achttien maal. Ze kwamen er niet uit, de ouden. Maar ik wel. Het werd me duidelijk. Het gebed wordt achttien maal uitgesproken in zeer zware tijden, als er heel veel hulp van God nodig is. En je hoeft het niet perfect te doen als je intentie er maar is. En dat is juist wat ik geprobeerd heb, daar bij het kruis. Zonder het te weten, door achttien maal te slaan, en te tellen, en te prevelen, heb ik de allerheiligste bede voor de Joodse reiziger in den vreemde volbracht. En volbracht zij het, daar op de Leitenberg. Volbracht voor de zielen, het pad der zielen, het volk der zielen, der uitverkorenen. Het pad van verbanning, ontmenselijking, sterving en vernietiging. Van het Joodse volk, van alle volkeren die lijden en geleden hebben. Terug naar het beloofde land, terug naar Jeruzalem. Maar niet het Jeruzalem van de bommen en het prikkeldraad. Niet het Jeruzalem van de haat en de vernietiging. Nee, het Jeruzalem van de God, van de liefde, de liefde van de ziel. Het terugvinden van dat wat sterker is dan God. De God in de mens, in elke mens, in elke ziel. De liefde van de ziel, de liefde van ziel tot ziel.”
Na zes jaar eindigde mijn reis in de Portugese Synagoge van Amsterdam. Een reis die mij voorgoed veranderd had. Ik had een nieuwe wereld leren kennen, de wereld van het toen. Een ontmoeting met zielemensen, een ontmoeting met mijzelf, met mijn eigen ziel.
< Prev | Next > |
---|